Wwnv: moderne versie van ‘boeventucht’ of opstapje naar ’tiefe Langeweile’

In april heeft de Tweede Kamer zich achter de nieuwe Wet werken naar vermogen (Wwnv) geschaard. Op dit moment is het nog onzeker wat er concreet met deze wet gaat gebeuren. Maar ondanks deze onduidelijkheid markeert het wetsvoorstel zelf al een belangwekkend moment in de geschiedenis van de sociale politiek: verleden en toekomst lijken binnen de wet met de rug naar elkaar toegekeerd, of anders gezegd, op paradoxale wijze met elkaar verbonden.

Tegen het midden van de zestiende eeuw treedt de noodzaak tot regulering van de arbeid in alle scherpte op de voorgrond. De opkomende manufactuur, voorloper van de industriële productie vereist dat burgers die feitelijk niets anders bezitten dan hun arbeidskracht deze ook daadwerkelijk ‘aanbieden’ op de arbeidsmarkt. Daarnaast vraagt de groei van een leger van werklozen, paupers, bedelaars en vagebonden om een antwoord. In 1525 publiceert de Spaanse humanist Juan Vives te Brugge zijn beroemde traktaat De Subventione Pauperum. Daarin pleit hij voor een coherent programma: minimale uitkeringen, een strikt verbod op bedelarij, arbeidsdwang en een centralisatie en rationalisering van de armenzorg. Fondsen worden samengevoegd en lijsten worden opgesteld waarin naam, adres, beroep, leeftijd, burgerlijke stand, fysieke toestand en eerder genoten loon worden opgetekend. De bedeling wordt langs die weg gedifferentieerd naar gezinssituatie, mogelijkheid om te werken en inkomen. Langs deze weg kan systematisch worden nagegaan of behoeftige huishoudens andere inkomsten kunnen verwerven en familieleden een onderhoudsplicht kan worden opgelegd.

Arbeidsdwang

Een belangrijk probleem vormen vervolgens werkschuwe delen van de bevolking, die zich wensen te onttrekken aan de opgelegde verplichtingen. De Nederlandse humanist Dirck Volkertsz. Coornhert lanceert in 1587 als één van de eersten het idee om nietsdoende armen door dwangarbeid op te voeden tot ‘nuttige leden van de samenleving’. In zijn geschrift Boeventucht. Ofte Middelen tot mindering der schadelyke ledighghanghers keert Coornhert zich tegen het bestaande systeem van bestraffing. Naar zijn oordeel ontberen de lijfstraffen elke vorm van effectiviteit. Hij pleit voor vrijheidsberoving en verplichte (dwang)arbeid als doelmatiger instrumenten tot sociale controle en arbeidsdwang. De ideeën van Coornhert vinden onder meer uitvoering in Amsterdam. Daar wordt in 1589 een tuchthuis voor mannen, het zogenaamde Rasphuys, en enkele jaren later eenzelfde instelling voor vrouwen, het Spinhuys, opgericht. De toon is gezet. Vanaf dat moment besluiten overheden actief jacht te maken op ‘het tuig’ en de opgepakten een tijdje op te sluiten in daartoe speciaal gebouwde inrichtingen. Het is de beweging van de Grand Refermement, de grote opsluiting.

Is er in meer dan vier eeuwen, behoudens de moderne gestalten die disciplinering en arbeidsdwang aannemen eigenlijk wel zo veel veranderd? Op het eerste gezicht niet. Onder de Wet werken naar vermogen lijken nog altijd de aloude principes schuil te gaan die hun oorspong vinden in de tijd van de opkomst van de industriële samenleving. Daarbij staan disciplinering en arbeidsdwang voorop. Naast deze op disciplinering van burgers zonder werk en met een zwakke positie op de arbeidsmarkt gerichte aanpak, zoals door de eeuwen heen, wordt de nieuwe wet ook nog eens gekenmerkt door een forse aanscherping van de verplichtingen en toelatingsregels, en kent zij een stevige bezuinigingscomponent. Allemaal niets nieuws.

Bezinning

Maar ondanks dat bezit de Wet werken naar vermogen ook een kant die ruimte geeft voor nadere bezinning. Niet eens zozeer op basis van haar meer praktische en technische kenmerken, maar vooral op basis van haar naam. In de geschiedenis van de Nederlandse sociale zekerheid vormt deze wet alleen al vanwege de keuze voor de naam een unicum. Haar voorgangers dragen namen als ‘Armenwet’, ‘Algemene bijstandswet’ en ‘Wet werk en bijstand’. Aanduidingen van wetten louter op basis van hun technische inhoud. Dat geldt feitelijk ook voor alle andere sociale zekerheidswetten tot vandaag de dag.

De benaming ‘Wet werken naar vermogen’ doet meer. Feitelijk stelt de naam op zich zelf al een norm vast. Draagt om het scherper te formuleren al een ‘normatief karakter’. En dat is louter een vaststelling, geen kwalificatie. Er zit een gedachte, een norm achter. Of om het meer open te formuleren: ‘Werken naar vermogen’ en in zijn wat bredere variant die veelal ook in het kader van de wet wordt gebruikt, ‘meedoen naar vermogen’, biedt ruimte voor inhoudelijke beschouwingen. Beschouwingen waarin diverse, en vaak ook heel verschillende waarden kunnen worden verwoord. Weliswaar stijgen de beschouwingen van de zijde van Henk Kamp, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Paul de Krom, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, niet uit boven het disciplinaire discours. Ook hun verwijzingen naar het begrip ‘vermogen’ vormen slechts retoriek om de centrale boodschap omtrent disciplinering en arbeidsdwang te verpakken. Maar toch, de frase ‘werken naar vermogen’, dan wel ‘meedoen naar vermogen’ biedt een opening.

Betekenis

In april mocht ik een workshop verzorgen op het Congres ‘Meedoen naar vermogen’. In die workshop zijn wij op zoek gegaan naar de betekenis van de begrippen ‘meedoen’ en ‘naar vermogen’. Op zoek gegaan in die zin dat de aanwezigen, veelal mensen met een betaalde baan, de vraag kregen voorgelegd wat ‘werken naar vermogen’, of beter nog ‘meedoen naar vermogen’ voor hen persoonlijk, in hun dagelijkse leven, zou inhouden. Bij ‘meedoen’ werden onder meer de volgende aspecten aangedragen: een bijdrage leveren aan de samenleving, in je eigen levensonderhoud voorzien, je verbinden met anderen, jezelf mogen uitdrukken, verantwoordelijkheid nemen voor jezelf en voor de wereld om je heen, met zorg voor de toekomst en ons leefmilieu, en samen met anderen zaken oppakken. ‘Naar vermogen’ werd geïnterpreteerd als: ‘op basis van je talenten en kwaliteiten’, ‘met passie en hartstocht’, ‘de opdracht je talenten en kwaliteiten zo goed mogelijk te ontwikkelen en in te zetten’.

De uitkomst werd gevoeld als een wenkend perspectief, als een uitgangspunt dat richting kan geven aan een meer optimale inzet van talenten en kwaliteiten. Voor mensen met een betaalde baan, als ook mensen buiten de betaalde arbeid. Als een verbindende dimensie voor een samenleving waarin materiële en individuele belangen een te grote betekenis hebben verworden. Als een weg waarlangs burgerzin en nabuurschap weer meer op de voorgrond zouden kunnen treden. En daarnaast ook persoonlijke verantwoordelijkheid voor het verwerven van een eigen plek binnen dat geheel.

Interessant was in dat kader de vraag wie uiteindelijk bepaalt in hoeverre een individuele bijdrage in het kader van ‘meedoen naar vermogen’ daadwerkelijk ‘naar vermogen’ is. De deelnemers aan de workshop waren voor het overgrote deel van mening dat elke burger zelf de ruimte dient te bezitten om daaromtrent een oordeel te formuleren. Dat het ook weinig zin heeft die norm van buiten op te leggen omdat een opgelegde norm juist de kern van het ‘meedoen naar vermogen’ aantast. Aangezien dit meedoen is gebaseerd op een intrinsiek verlangen, op intrinsieke motivatie.

Delicaat

Een wenkend perspectief voor een maximale inzet van talenten en kwaliteiten van burgers in de moderne samenleving van de eenentwintigste eeuw. Waarbij niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen het hebben van betaald werk en het niet hebben van betaald werk. Want ‘meedoen naar vermogen’ of ‘werken naar vermogen’ is een zaak die niet zozeer met marktpositie, geld verdienen, of louter in eigen levensonderhoud voorzien te maken heeft, maar een centrale waarde inhoudt voor een zorgzame en gelukkige samenleving. Een samenleving waarin oog is voor ieders talent en kwaliteiten, en waarin niet het materiële of verdiencapaciteit uitgangspunten vormen, maar de vraag wat jij als persoon, op basis van wat je kunt en voelt voor anderen, kunt bijdragen.

Door de begrippen ‘werken naar vermogen’ en ‘meedoen naar vermogen’ vanuit dit perspectief te beschouwen wordt het mogelijk de eeuwenoude gijzeling van productiviteit, creativiteit en ‘maatschappelijk zinvol bezig zijn’ door disciplinering en arbeidsdwang te doorbreken. De nieuwe informatiemaatschappij, waarbij inventiviteit en creativiteit, alsmede het bieden van specifieke maatoplossingen de boventoon zijn gaan voeren boven brute kracht en lompe bulkproductie vraagt om een meer verfijnde en delicate inzet van talenten en kwaliteiten van mensen. En vraagt tevens om meer ruimte en tijd voor overpeinzing en om naar elkaar te luisteren.

Dan gaat het niet meer zozeer om de vraag of wij al dan niet betaald werken, maar of wij al dan niet bereid zijn een bijdrage te leveren aan de samenleving. Dan gaat het ook niet meer om wetten waarbij politici en bestuurders niet beter weten dan zich vast te klampen aan oplossingen van een allang vervlogen tijd.

Hoe zit het met onszelf? De succesvolle burgers, met hun vaste banen, de zzp’ers met hun interessante projecten? Doen ook wij mee naar vermogen? Werken wij naar onze beste vermogen? Handelen wij overeenkomstig onze kwaliteiten en talenten, onze passies? Benutten wij die voldoende uitgaande van een persoonlijk perspectief, en breder uitgaande van een maatschappelijk perspectief?  Wat dragen wij persoonlijk bij op basis van onze kwaliteiten, talenten en passie aan de toekomst van deze samenleving? Staan wij daar überhaupt bij stil of razen wij voort zonder gevoel voor tijd en toekomst? Hebben wij oog voor onze verbondenheid met de ander, voor de gemeenschap waar wij deel van uitmaken, voor het collectieve belang?

Kleurijk

De Wet werken naar vermogen (Wwnv) opent, naast haar op disciplinering en arbeidsdwang, wellicht ongewild ook nieuwe perspectieven. In dezelfde tijd dat Coornhert zijn Boeventucht schrijft, worden vergezichten geschetst die verder reiken dan louter disciplinering en dwang. In de klassieke utopieën zijn beelden te vinden van een samenleving waarin eenieder datgene krijgt wat hij of zij nodig heeft om van te kunnen leven. Beelden van een basisvoorziening voor elke burger met als tegenprestatie het inzetten van je talenten en kwaliteiten ten dienste van de samenleving. Zoals Christianapolis van Johannes Andrea (1517) en La Citta del Sole van Thomas Campanella (1623). En feitelijk is dat pleidooi voor een basisvoorziening van elkeen op grond van maatschappelijke deelname, op basis van de inzet van je unieke kwaliteiten en je passie altijd de gangbare oplossingen via de opkomende armenzorg, de armenwetten en de bijstand blijven uitdagen. Telkens opnieuw duiken wervende beelden op van een meer egalitaire samenleving, waarin elke burger op basis van zijn of haar talenten een bijdrage levert en in ruil daarvoor voldoende middelen van bestaan verwerft. Van Thomas Paine met zijn Rights of Man (1792), Edward Bellamy met zijnLooking Backward (1888), het Atlantic Charter met zijn pleidooi voor eenfreedom of want in 1941 tot in de eenentwintigste eeuw aan toe.

De Duitse filosoof Walter Benjamin pleitte in dat kader voor de ‘tiefe Langeweile’, de bodemloze verveling. Hij gebruikt de metafoor van ‘ein Traumvogel’, een droomvogel die het ei van de gewaarwording uitbroedt. De ‘Langeweile’, de verveling, is als een warme grijze deken, die aan de binnenkant met de meest kleurrijke zijde is bestikt. Waarin wij ons wikkelen om te dromen. Met het verdwijnen van voldoende tijd om tot rust te komen en te ontspannen, verliezen wij de gave van het luisteren en verdwijnt het samen met en naar elkaar luisteren en nadenken over de toekomst. Verliezen wij in de ogen van Benjamin de gave om de wereld om ons heen in verwondering te aanschouwen. De verveling, de stilte in ons zelf, biedt ruimte voor kritische reflectie, voor het inslaan van nieuwe wegen.

Schakel

Het is tijd voor een radicale herbezinning op niet alleen de ‘bijstand’, om dat oude begrip nog maar eens te gebruiken, maar op de instituties van de verzorgingsstaat in hun geheel. Die instituties zijn onnodig ingewikkeld, onnodig bureaucratisch, onnodig duur en ontnemen burgers uiteindelijk het zicht op hun eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht. En dan niet de beperkte verantwoordelijkheid van blinde deelname aan de betaalde arbeid en het voorzien in eigen levensonderhoud, maar voor alles de verantwoordelijkheid om als burger ‘mee te doen naar vermogen’. Deel te nemen aan de samenleving op basis van zijn of haar talenten en kwaliteiten, gedreven door passie en het verlangen een verbindende schakel binnen de samenleving te vormen. Waarbij wij, in tegenstelling tot het voortdurend maar vooruit hollen en elkaar opjagen, ook de tijd nemen niets te doen, na te denken, nieuwe beelden en creativiteit te laten opborrelen. De tijd nemen gedichten te schrijven, elkaar verhalen te vertellen, mooie gebouwen te ontwerpen, parken en bloementuinen aan te leggen en ons vervolgens neer te vleien in het gras.

Auteur Joop Roebroek  – twitter: @jooproebroek

Verschenen in: Sociaal Bestek, nummer 6/7, juni-juli 2012, jaargang 74, pp. 6-8

Bron: http://samenzorgenvoorelkaar.wordpress.com/2012/06/23/wet-werken-naar-vermogen-disciplinering-of-wenkend-perspectief/