Naar het recht op een basisinkomen

keep_your_coins_i_want_changeOp Elliot Sperber’s[2] recente artikel “Toward a Salutary Political-Economy –- Freedom from Jobs”[3] (Naar een heilzame politieke economie – vrij van banen) zijn een aantal interessante reacties binnen gekomen, die vraagtekens zetten bij het recht op een basisinkomen en de praktische gevolgen ervan. In dit artikel betoogt Elliot knap dat vrijheid niet afhankelijk is van banen en dat waar we echt over moeten gaan praten ‘vrijdom van banen’ is. Ik vat deze redenering op in die zin dat we ons moeten bevrijden van de last van ‘banen’ zoals die tegenwoordig worden gegenereerd in de hedendaagse kapitalistische maatschappij. Met andere woorden we moeten niet meewerken aan het scheppen van meer ‘banen’ binnen de context van de actuele politieke economie, maar toewerken naar een heroverweging van de huidige politieke economie, één die mensen bevrijdt van de nu gebruikelijke definitie van ‘banen’ die als regel gebaseerd is op selectie en uitbuiting van menselijke arbeid. Op mijn beurt las ik Elliot’s pleidooi als een bevestiging van de noodzaak om het idee van ‘banen’ op basis van kapitalistische verhoudingen om te vormen tot een sociaal aanvaardbaar alternatief dat menselijke arbeid bevrijdt van dwang en overheersing.
(Als reactie op een artikel van R.C. Smith[1])

Wat het recht op een basisinkomen betreft zou ik zeggen dat één van de belangrijkste redenen waarom we moeten kijken naar de mogelijke invoering van een basisinkomen is hier om: dat het een heleboel mensen zou bevrijden van de verplichting om in zinloze deeltijdbanen te werken in doorgaans onzalige bedrijfstakken met een hoge mate van uitbuiting (denk aan werk in fast-food ketens, bijvoorbeeld). Als het recht op een basisinkomen, bijvoorbeeld, wordt vastgesteld op £ 15.000 per jaar, zou het vooral invloed hebben op wat momenteel onder de noemer ‘laag gewaardeerd werk’ valt. Dat helpt om de financiële druk en de last van de onderdrukkende en afgedwongen cyclus van uitbuiting (niet zelden minimumloners) te verlichten (gangbaar in detailhandel en fast-food en ga zo maar door).

Bovendien zie ik het recht op een basisinkomen als essentieel bij de mogelijke invoering van een Economische Democratie (in het grotere overgangsproces naar een economie die niet naar de markt gemodelleerd is). Het zou niet alleen mensen bevrijden van hun afhankelijkheid aan steeds terugkerende perioden van uitbuiting in naam van het kapitalisme, met name in sectoren die afhankelijk zijn van laagbetaalde arbeid, filosofisch gesproken zou het ook de noodzakelijke economische ruimte aan mensen bieden om weer de betekenis van een ‘vrije’ samenleving te ontdekken.

Ook zie ik op economisch vlak het recht op een basisinkomen als een belangrijke stap in de overgang naar wat Adorno eens beschreef als het vrije individu: “een persoon niet langer gesloten en in zichzelf gekeerd, tot ding verworden” om aan zijn elementaire behoeften te voldoen binnen de dwingende economische structuren die het kapitalisme creëert. Een van mijn favoriete passages in die geest en een aanvulling op Adorno’s omschrijving, is van David Sherman, die in Dialectics of Subjectivity (2007; de Dialectiek van de Subjectiviteit) schrijft:

“We zien dat hoewel het vrije individu (in de vrije samenleving) niet “de drager van de oude eigenaardigheid” is, er toch nog steeds een “oude eigenaardigheid” of ”tot ding getransformeerd, teruggetrokken wezen” in hem schuilt. Het individu is een kunstwerk dat voortdurend in uitvoering is. En inderdaad ieder individu herdefinieert zichzelf telkens weer (en stilzwijgend ook het collectief waarvan hij deel uitmaakt), dat is de essentie van de notie van een tussenfiguur. Maar wat drijft het individu om de “oude eigenaardigheid” in zijn bestaande vorm te bestendigen – het project van “kwade trouw”, de moeite die hij doet om zich tot ding te transformeren – dat is de vrees, dat door zichzelf niet tot ding te maken … hij zal bezwijken onder het gewicht van een onverschillig economisch systeem,” (Sherman, 2007). Ofschoon een Economische Democratie, ondersteund door de invoering van het recht op een basisinkomen geenszins een ‘vrije maatschappij’ of de definitieve, ideale stand van zaken zou zijn voor het vrije individu, zou het in eerste instantie wel zorgen voor betere politieke en economische omstandigheden, die kunnen helpen de angst te verlichten, zodat het individu zich meer vrij zou voelen om zich open te stellen voor de wereld. “En door zich open te stellen voor de wereld, wat betekent dat de eigen identiteit flexibeler kan worden (en de omstandigheden minder autoritair, met minder dwang en uitbuiting), zou het individu in een positie komen, zoals Nietzsche stelt, om te worden wie hij is.” (Ibid; wat tussen haakjes staat is van M.B.)

Zoals Elliot opmerkt zou het recht op een basisinkomen nog steeds een vrije markteconomie veronderstellen. Het mag niet beschouwd worden als een soort van definitieve oplossing. Eerder is het recht op een basisinkomen slechts een strategie in een netwerk van overeenkomstig beleid, dat per definitie moet worden gezien als een overgang. Het doel ervan is, met andere woorden, om bij te dragen aan een duurzame en historisch voorbijgaande theorie van sociale verandering (voor meer informatie over deze alternatieve theorie van sociale verandering, zie een aantal van mijn eerdere artikelen) om de afschuwelijk onderdrukkende omstandigheden die het gevolg zijn van economische pressie in kapitalistische samenlevingen te verzachten.

Als het recht op een basisinkomen wordt ingevoerd binnen de kaders van de Economische Democratie (hier moet opgemerkt worden dat dit recht momenteel besproken wordt in Zwitserland in de context van de actuele politieke economie) zou het praktisch gesproken een fase betekenen in het tijdelijke proces naar een economie, die niet op de vrije markt is gebaseerd, omdat het een individu genoeg ruimte biedt om de zin van zijn of haar werk opnieuw te overdenken en het de economische democratie helpt bij de uitbanning van onbeschaamd profiterende industriële sectoren (die bijna volledig draaien op goedkope arbeid).

In reactie op kritiek op dit recht, met name rond het idee van ‘verlossen van mensen van banen’: het is verkeerd om het concept van het basisinkomen en het vrijmaken van mensen uit de benauwende tredmolen van kapitalistische arbeid gelijk te stellen aan ‘mensen simpelweg gratis geld’ geven. Deze ideologische perceptie die heel vaak ontleend is aan een kapitalistische visie op de wereld, ziet alleen dat staatsmiddelen worden verstrekt aan mensen om op hun kont te zitten. Deze gemeenschappelijke mythe is echter bijna een spiegel van de fundamenteel onjuiste vooronderstelling dat we ofwel directe of indirecte vormen van overheersing nodig hebben: dat wil zeggen, dat mensen gedwongen moeten worden om te ‘werken’ of bij te dragen aan de samenleving.

Het is waar dat het doel van het basisinkomen niet binnen de ideologische coördinaten van de kapitalistische samenleving past. Het past niet binnen de hedendaagse, neoliberale visie op de wereld. In feite is het volkomen in tegenspraak met de huidige kapitalistische maatschappij, want in essentie is de fundering voor het recht op een basisinkomen sociaal en niet het kapitaal. Het doel is ondersteuning of hulp bij het bevorderen van meer gezonde sociale omstandigheden, waarin mensen het democratische recht mogen hebben om zelf de regie te voeren over hun arbeid en om zelf te kiezen op welke manier ze willen bijdragen aan de samenleving. Het geeft de persoon die gedwongen is om te stoppen met school en twee deeltijdbanen combineert – omdraaien van hamburgers en de verkoop van massa consumptiegoederen – de mogelijkheid om zich van deze repressieve cirkelgang en zijn psychologische en emotionele last te ontdoen om levensdoelen, existentiële vragen of werk dat voor hem zinvol is te onderzoeken. Mensen vrijmaken van de verplichting om een nietszeggende baan te accepteren eenvoudig om genoeg geld bij elkaar te schrapen waar zij amper van kunnen ‘overleven’ (als dat al mogelijk is). Het recht op een basisinkomen zou een meer sociaal gerichte politieke economie ondersteunen, vooral als deze is ingebed in de context van een Economische Democratie.

Het probleem binnen de kapitalistische horizon is dat het recht op een basisinkomen snel wordt teruggebracht tot de reactionaire en simplistische bewering dat ‘mensen die niet werken wel geld krijgen’. Maar deze ideologische terechtwijzing is in de eerste plaats gebaseerd op een vals begrip van wat het betekent om je arbeid in dienst te stellen van de vooruitgang van de samenleving.

Zoals iemand kortgeleden in een reactie op Elliot’s artikel schreef:

Dus het idee is om niet te werken, maar wel een inkomen binnen te halen? … Ik herinner me dat toen de Sovjet-Unie viel, dat was omdat er geen wc-papier te koop was. Als er niemand werkt, wie zal de gewone dingen maken die we nodig hebben. Je praat hier over een utopie en vanwege menselijke zwakheden en onvolkomenheden zal dat op aarde niet gebeuren. Of je het weet of niet er was een 1% [1% rijkste mensen, FB] in communistisch Rusland. Er zal altijd een 1% zijn, waar je ook bent op aarde. Het is de menselijke natuur, dezelfde die je probeert weg te redeneren. Als we alle rijkdom in de wereld nu op dit moment gelijk verdeelden, hoe lang zal het duren voordat er weer een ‘1%’ is? Ik gok op 150 jaar, maar doe deze mentale oefening en je zult zien dat als je trouw wilt blijven aan de zaak, de zaak redelijk moet zijn. Laten we scherp blijven op rijkeluisvriendjes, corrupte vakbonden en failliete politici. P.S. Aan het werk.

Het idee dat Elliot in zijn artikel uiteenzet, dat ‘banen’ zoals ze nu zijn van gedaante kunnen veranderen – betekent niet noodzakelijkerwijs dat mensen niet werken. Nogmaals, dit is een nogal archaïsch onderscheid, net zoals het standpunt dat we altijd sociale hiërarchieën zullen hebben (dat wil zeggen, dat de ‘1 procent’ altijd de meerderheid zal regeren). Dergelijke beweringen zijn het product van een (verkeerde) veralgemenisering: dat wil zeggen, een beeld van de menselijke natuur dat grotendeels bepaald wordt door ‘de (slechte) samenleving’, die vaker wel dan niet gedefinieerd is in het kader van de geschiedenis van het kapitalisme en de ontstaansgeschiedenis van de ‘burgerlijke subjectiviteit’.

De gemeenschappelijke misvatting is ook hier geworteld in een ideologische visie op de samenleving en de geschiedenis. Terwijl het recht op een basisinkomen mensen zou helpen zich vrij te maken van verschrikkelijke banen, intimiderende cycli van werk en ongezonde arbeidsomstandigheden – betekent vrij zijn van ‘banen’ niet vrij zijn van werk, van creëren, van iemands eigen waardevolle projecten, van meedoen in sociale ondernemingen en bijdragen aan de samenleving.

Het lijkt er vaak op dat wat mensen afkeuren aan het basisinkomen, eigenlijk kritiek is op de moderne politieke economie.

Neem bijvoorbeeld het volgende commentaar:

Ik werk alleen maar om financiële zekerheid te hebben, zodat ik de dingen die ik wil doen, kan doen (en niet hoef te werken zodra ik genoeg opeisbare rechten heb opgebouwd). Ik ben er redelijk zeker van dat veel werknemers van Black Diamond (een van de makers van spullen voor het beklimmen van rotswanden, die ik gebruik om veilig genoemde rotsen te beklimmen) het waarschijnlijk op dezelfde manier voelen. Met het oog op deze aannames, hoe kan aan mijn behoeften of aan die van Black Diamond worden voldaan? Als ik geen behoefte heb om te werken, zullen anderen het moeten stellen zonder mijn vaardigheden met computernetwerken. Als werknemers bij Black Diamond geen behoefte hebben om te werken, zal ik zonder hun technologie en bedrevenheid in de fabricage ervan moeten leven, wat voor mij betekent dat ik hun artikelen – waar ik bij zweer voor mijn geliefde hobby – niet kan kopen.

Deze vraag is een perfect voorbeeld van mijn punt over hoe vijandigheid jegens het recht op een basisinkomen niet zozeer te maken heeft met het basisinkomen zelf, maar hoe een alternatieve politieke economie er uit zou kunnen zien. Ik beweer bovendien, dat de vraag die hier eigenlijk op tafel ligt niet door het basisinkomen opgelost kan worden, want dat is niet het doel van dit instrument. Om bovenstaande vraag te beantwoorden, zullen we moeten kijken naar alternatieve economische systemen die momenteel geformuleerd worden, zoals ondernemingen met zelfbestuur van de werknemers (Worker Self-Directed Enterprises (WSDE’s), Economische Democratie, Participerende Economie, enzovoort.

In een Economische Democratie of Participerende Economie, zou je nog steeds een hypothetisch bedrijf als “Black Diamond” hebben, waarin mensen die geïnteresseerd zijn in bergbeklimmen samenkomen om uitrustingen voor bergbeklimmers te maken in een democratische (dat wil zeggen, niet-hiërarchische, niet-dominante, enzovoort) coöperatie van werknemers. Mensen die geïnteresseerd zijn in het maken van honing of videospelletjes of gereedschap of ramen of medische apparatuur of wat dan ook zullen waarschijnlijk hetzelfde doen. Het verschil is dat winst niet langer de drijfveer is, maar sociale vooruitgang en ondernemerschap het kenmerk is. Hoewel een Economische Democratie nog steeds gericht zou zijn op winst, denk ik dat die niet zou worden opgedreven tot ‘buitensporige winst’. Veeleer zou gestuurd worden volgens de beginselen van het sociaal ondernemen, dat gewoonlijk een beperkt winstbegrip hanteert om het marktsysteem te behouden.

Als we onszelf toestaan om voor even idealisten te zijn, kan men stellen dat een alternatieve samenleving – principieel tegen ‘banen’ – zelfs inventiever kan zijn, meer open voor sociale ondernemingen, voor maatschappelijk zinvol werk en creativiteit – en alles binnen een niet-dwingende, niet-dominante sociale context. Er zijn tal van voorbeelden – ook vandaag nog te midden van een extreem dolgedraaide sociale wereld – van mensen die aan de weg timmeren met alternatieve ruimten en werkvormen en daarmee de basis leggen voor een alternatieve politieke economie die creatiever, inspirerender en menselijker is dan ooit tevoren. Deze alternatieven variëren van agrarische gemeenschappen tot alternatieve vormen van onderwijs, kunstraden of kunstgroepen en politieke netwerken, waarvan ik een groot deel in het verleden heb besproken of in de toekomst zal doen.

Te beweren, zoals de bovenstaande schrijver poneert, dat ‘veel dingen niet gemakkelijk zonder bureaucratie gerealiseerd kunnen worden’ is, om het bot te zeggen, een misleidende bewering. We kunnen zeggen dat het onwaar is als zo veel bewijs op het tegendeel wijst. In mijn eigen onderzoek naar alternatieven, waar ik vaak over schrijf, heb ik eerlijk gezegd op die manier niets gevonden dat dit argument, deze noodzaak voor sociale dwang en hiërarchie, staaft en rechtvaardigt.

Overigens hoeft iemands passie voor bergbeklimmen niet te worden gezien als ‘luxe’ – alsof dergelijke activiteiten en interesses slechts gebonden zijn aan iemands ‘vrije tijd’ zoals het momenteel genoemd wordt in het moderne kapitalisme. Het kapitalisme achter ons laten betekent geen terugkeer naar het Stenen Tijdperk of eenvoudig leven van basisbehoeften – dit zou het begrip ‘sociale historische vooruitgang’ degraderen, dat inderdaad de meest fundamentele kritiek op het kapitaalstelsel en de formulering van alternatieven motiveert en inspireert. Ik zou graag zien dat in een alternatieve economische situatie mensen zich bezighouden met hun belangen, er voor opkomen en er aan werken – meer dan ze nu doen.

Noten: