Als, mits en maar zijn de voegwoorden waarmee het debat over het basisinkomen is doorspekt. Met basisinkomen wordt ‘een onvoorwaardelijke, niet aan een arbeidsprestatie gebonden, inkomensgarantie voor iedere burger’ bedoeld, althans volgens de definitie van Dick Pels en Robert van der Veen in de door hen geredigeerde bundel opstellen Het Basisinkomen.
Premier Dries van Agt vatte een briefing over economische problemen eens samen met de volgende zin: ‘Ik heb begrepen dat aan alle bomen sinaasappels zullen groeien als wij hier hetzelfde klimaat hebben als in Spanje.’ Een vooralsnog onmogelijke voorwaarde, waarmee Van Agt duidelijk wilde maken dat het er somber uitzag.
Het Basisinkomen is dus een voor iedereen gelijk bedrag zonder enige tegenprestatie, gratis en voor niks, zoals iedere dag voor iedereen de zon opgaat. Deze vergelijking is niet bedoeld om het basisinkomen meteen in het belachelijke te trekken, maar wel om aan te geven dat het idee een, zeker voor Nederlandse begrippen, uiterst revolutionaire gedachte is.
Een enquête door het Sociaal en Cultureel Planbureau in 1993 toont aan dat de meerderheid van de ondervraagden het basisinkomen afwijst op morele gronden. De voorstanders doen er goed aan voorlopig geen referendum aan te vragen. Zij zouden hun zaak zonder meer verliezen.
De relatie tussen arbeid en inkomen blijkt nog stevig verankerd in het denken van de meeste mensen. Solidariteit met behoeftigen behoort ruimhartig te zijn, mits die alleen is gericht op mensen die het echt nodig hebben. In dit denken is geen plaats voor een basisinkomen, dat immers niet is gebonden aan voorwaarden. Iedereen ontvangt het en iedereen krijgt hetzelfde. Wat je daarnaast doet of nalaat, bepaal je zelf.
De filosoof Jos de Beus behoort tot het kamp van de twijfelende sympathisanten. De gedachte is prachtig. Het is wellicht de ultieme bevrijding van de loonarbeid. Het kost wel het een en ander, maar dat is toch niet het hoofdpunt. Heeft de samenleving baat bij een basisinkomen?
De Beus is een van de opstellers van het verkiezingsprogramma van de PvdA, dat experimenten met een basisinkomen bepleit. De rechtvaardiging van proefnemingen lijkt te zijn dat een basisinkomen een alternatief middel kan zijn tegen de massa-werkloosheid, een middel dat aanvaardbaarder lijkt te worden naarmate de gebruikelijke middelen langer falen.
Die redenering overtuigt niet. De Beus stelt direct zelf al de vraag – en beantwoordt die half – of we met de invoering van een basisinkomen meteen ook de bestaande tweedeling aanvaarden, of zelfs legitimeren. In The Culture of Contentment beschrijft Galbraith zo’n samenleving. Een kleine bovenklasse beheert de rijkdommen van het land, profiteert daarvan bovenmatig en verdedigt verworven bezit en levenswijze met hand en tand tegen de hebberige massa. In de VS zijn deze enclaves goed zichtbaar, verdedigd met camera’s, veiligheidsagenten, honden en hekken.
De Amerikaanse samenleving is hierin meer uitgesproken dan de Europese, maar symptomen van dit gedrag zijn ook hier goed merkbaar. De invoering van een basisinkomen levert de bovenklasse een zekere rechtvaardiging voor hun uitbuitersgedrag.
Aan de andere kant zal er zeker onbehagen ontstaan over een situatie waarin mensen op kosten van de gemeenschap kunnen kiezen hoe ze hun leven inrichten. De buurman kan uitslapen en leuke dingen doen, terwijl je zelf de barre wereld inmoet om te arbeiden en op minder aangename wijze de dagen te slijten. Er is egoïsme: ik werk voor mezelf en een ander moet dat ook maar doen. Niemand hoeft op mijn kosten te slabakken. En er bestaat behoefte om te kunnen meten of er rechtvaardigheid is: draag ik niet te veel bij voor anderen, betaalt iedereen wel zijn eigen pondje.
Dit soort gevoelens zal het lot van de sympathieke gedachte bepalen. De vraag hoe hoog dat basisinkomen moet zijn en wat het allemaal kost, behoort niet de eerste, maar laatste te zijn. Het gaat om de vraag of het basisinkomen in brede lagen van de bevolking wordt ervaren als een nuttige en wenselijke manier om de samenleving in te richten.
De sociale zekerheid is tot op zekere hoogte een minimumstelsel. Veel uitkeringen bewegen zich op of dicht bij het sociaal minimum. Degenen die moeten leven van zo’n uitkering, klagen dat zij moeilijk kunnen rondkomen. Aan de andere kant wordt gemopperd dat het allemaal wel veel geld kost, en weer een andere partij zucht over de buitengewone ingewikkeldheid van het stelsel. En dan zijn er velen die op z’n minst vermoeden dat anderen ten onrechte van hun zuur verdiende geld profiteren.
Een basisinkomen zal dit soort problemen niet oplossen, tenzij het helder is en zeer eenvoudig uitvoerbaar. Eenvoud is één kant, evenwicht tussen geven en nemen de andere, betoogt De Beus. Met name de middenklasse moet erop kunnen vertrouwen dat zij rechtvaardig wordt behandeld. Want het basisinkomen doet een groot beroep op de onderlinge solidariteit en het is onduidelijk welke invloed een basisinkomen daarop heeft.
De sympathieke twijfelaars worstelen met het leerstuk van de rechten en de plichten. Voorstanders als Pels en Van der Veen menen dat er zwaarwegende argumenten zijn om de koppeling met de plicht tot arbeid en de mate van behoeftigheid te verbreken of minstens te verzwakken. Zij zien het basisinkomen als het sluitstuk van de verzorgingsstaat.
Het markeert de veranderde inzichten in het verrichten van de betaalde arbeid, zeggen zij. En het is een vorm van bestaanszekerheid die superieur is aan die van de (oude) verzorgingsstaat. ‘Invoering van het basisinkomen kan een einde maken aan een achterhaald en onrechtvaardig produktivisme.’
Boek:
Robert J. van der Veen & Dick Pels (redactie):
Het basisinkomen – Sluitstuk van een verzorgingsstaat?
Van Gennep; ISBN 90 5515 031 2.
Robert J. van der Veen & Dick Pels (redactie):
Het basisinkomen – Sluitstuk van een verzorgingsstaat?
Van Gennep; ISBN 90 5515 031 2.
Recencie van Harry van Seumeren op 18 november ’95, 00:00, bijgewerkt 15 januari ’09